Op zaterdagmorgen tufte ik met mijn auto door
Amsterdam-Noord om zoonlief op te halen na een honkbalwedstrijd. Langs de lange,
rechte weg stonden de grote bomen aan weerszijden er fraai bij, op deze
zonnige, zij het ietwat frisse lentedag. In de verte hipte een ekster over de
weg. Hij stopte met hippen.
Er moet zich iets buitengewoons interessants hebben
afgespeeld op het wegdek. Misschien zag hij iets glimmen op het asfalt, eksters
staan tenslotte bekend om hun fascinatie voor glanzende voorwerpen. Ik zag het in
elk geval niet- maar de ekster verroerde geen vin. En dat terwijl ik toch rap
naderbij kwam, uiteraard met inachtneming van de maximaal toegestane snelheid
van 50 kilometer per uur.
Duiven hebben de irritante gewoonte om op het aller-
allerlaatste moment weg te vliegen, bijvoorbeeld als je met je fietsje door de
stad stiefelt. Ik krijg zelfs vaak de indruk dat ze het zo laat doen om me te
jennen, maar dat zal wel niet.
Als de ekster zich het vege lijf wilde redden moest hij nu,
nu, NU wegvliegen. Maar dat deed hij niet.
Ik plette de
vogel niet, want ik zag hem in de achteruitkijkspiegel over de weg tuimelen. Misschien is ‘tuimelen’ het verkeerde woord
deze context. Ikzelf denk dan in eerste instantie aan een vrolijk tafereeltje,
iets met kaboutertjes die gierend van de lach een groene heuvel afrollen, of
zoiets.
Misschien leeft ‘ie nog, dacht ik bij mezelf. Hij bewóóg nog
wel (ik refereer hier aan het tuimelen) . Maar op de terugweg zagen we ‘m
liggen. De roze smurrie op de weg was veelzeggend. Ik had nooit eerder een dier
aangereden en voelde me een klein beetje een moordenaar.
1 opmerking:
Een reactie posten